Ik ben ervan overtuigd, dat eender wie die als kind plots blind wordt, heel wat beelden uit de herinnering koestert en ze regelmatig oproept om er enkele seconden bij te vertoeven en de kleuren en geuren van toen, nog eens te hervinden.
Zo heb ik vijftig jaar geleden, aan de hand van een dergelijke herinnering, een opstelwedstrijd van de Blindengemeenschap gewonnen. In dat opstel, ging ik uit van het beeld dat ik toen als kind zag, van de opkomende vuurrode zonneschijf die pas voor de helft uitstak boven de tuinmuur van mijn grootmoeder. Dit is een van die vele beelden die ik, moest het mogelijk zijn, zo zou kunnen schilderen.
Laat me toe, enkele ogenblikken te verwijlen bij nog enige van die Diep ingegrifte beelden. Het allervroegste tafereel moet zijn van toen ik twee-drie jaar oud was. Sinterklaas was binnengekomen en ik vluchtte in een fauteuil om mijn blote billetjes te verbergen tegen de rugleuning. Of nog in dat zelfde huis in de Kerkstraat, toen ik ’s morgens wakker werd en een dode muis naast men bed op de plankenvloer zag liggen.
Ook dat beeld uit het jaar 38 toen ik net buiten stapte bij mijn grootmoeder. Plots begonnen de huizen te bewegen en schoorstenen rolden van de daken, stortten op de straatkeien. Een aardbeving.
Wat me ook nog zeer levendig voor de geest staat, zijn die drie meisjes. Odetje, gezeten of liever, hangend boven de wc, een dikke plank met een groot gat en odetje zich stevig vasthoudend om niet helemaal in dat gat weg te zakken, de beentje flink gespreid. En mijn Nichtje Walburga. staande op een stoel, de teil met warm water voor de zaterdagse wasbeurt, en dat andere nichtje, Diana, in een hoekje achter de kerktoren, waarbij ik het witte broekje naar beneden had getrokken.
Bij alledrie heb ik met de grootste aandacht gekeken naar die kleine afwezigheid tussen die kleine-meisjes-dijen, nog niet wetend dat ik 60 jaar later zou verklaren dat dit het meest begeerde plekje op aarde was. Het meest begeerde was toen nog die glanzende-donkerrode vrucht in de kerselaar van grootmoeder.
Tien Mei. Die lege speelplaats van de school, het was oorlog werd er gezegd. Dan maar terug naar huis. Onderweg nog even bij grootmoeder binnenwippen, nog even die prentjes in het stripboek bekijken. Boven de tuinmuur die rode halve zon en dan vlug naar huis, niet weten dat het de laatste keer was, die zon boven die Tuinmuur.
Tien Mei, die kleine stippen hoog in de lucht die zich zo langzaam verplaatsten en strepen maakten. Een paar dagen later, die bonte stoet vluchtelingen, dagen na elkaar trokken ze voorbij, ons huis zat er vol van. Ook het gras op het kerkplein lag er vol van. Toen waren ze plots allemaal weer weg. Dan hoorden we in de verte zware slagen. Kort daarop zoefde er iets fluitend hoog boven mijn hoofd door de lucht wat een paar seconden later weer gevolgd werd door een zware slag. De kelder onder ons huis, door mijn vader met boomstammetjes gestut. Dat kinderbedje, dicht naast de stenen trap; dat grote ijzeren bed en die losse matrassen op de grond. Midden in de nacht, dat zware bonken, donderen en trillen, dat vallen van glasscherven en stenen. Na een poos van stilte, die knarsende laarzen over een puinlaag. Die laarzen die de traptreden afdaalden tot halverwege, die diepbukkende gestalte met dat wapen op mij gericht, zo leek het.
Toen het de volgende dag weer licht werd buiten en alles rustig leek te zijn geworden, konden we ons met veel moeite door de deuropening naar buiten wroeten.
Het valt me nu pas op hoe veel en hoe scherp een kind in enkele ogenblikken kan waarnemen of opmerken. Het dak aan de achterkant van het huis, één groot gat met daarboven de blauwe hemel, zichtbaar dwars door het verdwenen plafond. Een balk, in de hoek, nog ter hoogte van het plafond, het andere uiteinde rustend op de salontafel, boven in die hoek zag ik nog een wit porseleinen stroomverdelertje waaruit enkele stroomdraden vertrokken. Alles bedekt met een dikke laag steenbrokken, kalk en glasscherven. Aan de schoorsteenmantel, het kader met een bol glas, waarachter op groen fluweel een kruisbeeld met zilverachtige Christus. Die hangt nu in onze tv-kamer. In het kader zit nog een gat van een kleine bomscherf.
Wat ik nog allemaal zag is teveel om op te noemen. Op onze binnenplaats, nog drie auto’s van vluchtelingen die in de loop van die dag, zondag 26 Mei 1940 moeten zijn vertrokken. Dat was maar goed ook, anders was er te weinig ruimte geweest in de kelder bij de buren; zij met drie kinderen; tieners; en mijn Moeder met haar drie kinderen. vader was krijgsgevangen bij de duisters, ergens in de buurt van Gent, waar hij later zou ontsnappen tijdens een bombardement.
In die kelder, losse matrassen en enkele stoelen. De buurman, een Schoenlapper, op een laag stoeltje onderaan de stenen trap, aan het hoofdeinde van de matras waar mijn Broer Wilfried en ik, negen en zeven jaar oud, lagen te slapen. Mijn Moeder op een stoel met het jongste broertje van drie jaar oud. De rest, achterin de kelder.
Wat volgt heb ik grotendeels van de verhalen van mijn moeder en anderen. De kelder was slechts door een paar kaarsen schaars verlicht. de beschieting: (Belgische kanonnen probeerden uit de richting van Dadizele, waar mijn huidige Vrouw, toen als baby van acht maanden oud woonde;) de Duitsers staande te houden(.)
Rond negen uur ’s avonds sloeg een voltreffer in. Kaarslicht uit, gehuil van zij die niet gewond maar in paniek waren, stof, steengruis kruitdampen gehoest en geproest, zo stel ik me voor. De buurman, zelf aan de arm gewond, met een zaklantaarn, iedereen zo goed en zo kwaad mogelijk naar buiten geholpen. Hoe ik in de kelder van de overburen terecht ben gekomen weet ik niet, men beweerde op eigen kracht, terwijl ik toch ernstig gewond was ter hoogte van ogen en slapen. Het jongste broertje Willy, op de arm van moeder, had ook een paar ernstige wonden aan het hoofd. Toen mijn moeder enkele ogenblikken later ontdekte dat haar oudste zoon nog ontbrak, is ze met een gil de kelder uitgeklommen en op zoek gegaan. Iemand zei haar dat haar jongen, ernstig gewond, meegenomen was voor verzorging. Vooraleer ze ze het huis van de overburen verliet om de straat over te steken, keek ze voorzichtig naar buiten en luisterde ze naar het oorlogs geraas, teneinde een veilig ogenblik te bepalen waarop ze het best naar de overkant kon rennen. Ze zag doorheen het glasloze raam, hoe hoe twee Duitse soldaten bezig waren zich toegang te verschaffen tot de overdekte dubbele houten toegangspoort van ons huis. Terwijl de ene trok en duwde hakte de andere met een bijltje in op het gedeelte boven de klink. Op het ogenblijk dat er weer een granaatdoor de lucht suisde oordeelde onze moeder dat het ogenblik geschikt was en stak de straat rennend over. ze riep de soldaten in gebroken Duits toe dat ze de poort ging openmaken. Via de winkeldeur die open stond, We hadden een winkel van schilders-behangers benodigdheden, liep ze het huis in om langs achterom de poort los te maken. De soldaten sprongen naar binnen en begonnen onmiddellijk een een zware mitrailleur in stelling te brengen, om alles en iedereen wat uit het schuin tegenoverliggend straatje, ‘’t doelke” of “zuidstraat” genaamd, neer te maaien.
Even later was Onze moeder met een zaklantaren die kelder waaruit wij gevlucht waren weer ingegaan. Toen ze de muur bekeek, waar langs mijn broer en ik hadden gelegen, en zag hoeveel bloed, stuk bot en huid met haar daaraan kleefden, wist ze dat het niet waar kon zijn dat mijn broer nog leefde.
Als waanzinnig van wanhoop en verdriet, haastte ze zich weer naar buiten, alsof indien ze maar snel genoeg liep, ze het noodlot kon inhalen en alles ongedaan maken. Niets horend of ziend, stak ze de brede straat weer over en hoorde niet hoe de twee honden op de drempels van hun respectievelijke huizen zaten te huilen, als het ware haar verdriet onderstrepend in dierlijk medeleven. Beide dieren waren eveneens gewond. Die van de schoenlapper was een oog kwijt en onze hond had een wond aan het dijbeen van de achterpoot. Ook hoorde, noch zag mijn moeder hoe een eind verder op de weg naar menen, een Belgische soldaat, met een afgerukt been, kronkelend en gillend van pijn, lag te roepen op zijn moeder.
De waarheid was, dat de oudste zoon van de schoenlapper samen met nonkel Henri, commandant bij de brandweer die zich nu met slachtofferhulp bemoeide, het onthoofde lichaam van Wilfried op een paar latten met een laken er omheen, naar de tuin van het rusthuis daar vlakbij hadden gedragen om het te begraven. veel jaren later vernam ik van een cafeebaas, Jul Louage genaamd, dat hij geholpen had dat graf te graven en dat er werd gezegd, dat ze best nog een put konden maken, want dat het andere kind weldra ook wel dood zou zijn.
Ik echter werd door Duitse legerartsen heel goed verpleegd en na enkele maanden zat ik al in mijn lessenaar bij jufrouw Jeanette, in het blinden instituut Spermalie te Brugge.
Getekend, Werner Vanneste